DE KEIZER VAN ROTTERDAM

VOORAF

Hij voegt zich bij zijn onderdanen op zijne excellentie de Harley. Zijn trouwe reisgenoot was rijp voor de schroothoop toen hij hem kocht. Na tien zware ingrepen door een goedheilig man voor Harleyfreaks is zijn machine echter wonderwel rijklaar gemaakt. Hij dicht de bejaarde Road King Classic de snelheid en dynamische kwaliteiten toe van een modern voertuig. Het bijna verteerde schuim in het zadel brengt hem niet op een ander idee. Hij is de uitverkoren bezitter van een racemonster. De erfgenaam van de zwarte motorhelm van zijn vader, vastgezet met een iel, rafelend riempje onder zijn kin. Compleet met de te grote motorbril voor zijn magere kop scheurt hij met vliegenogen door Rotterdam. Mensen lachen en wijzen als hij voorbijkomt. Hij geniet ervan. Want zonder twijfel is hij een man die wordt opgemerkt. Elke dag die hij leeft, laat hij luidruchtig van zich horen.

Wat betreft zijn laatste wensen, heeft hij zijn toekomstige nabestaanden nadrukkelijk geïnstrueerd: ‘Als ik een kasplantje ben, trekken jullie de stekker eruit. En als ik de pijp uitga, steken jullie de fik erin. Daarna strooien jullie mijn uit over de Maas. Geen poespas met koffie, cake en gejank aan een kist met een lijk dat op mijn lijkt. Jullie laten het uit je kop, hoor! Als je mijn zo nodig wilt herdenken, doe je dat maar in je eigen tijd.’ Verhalen, vergezochte verzinsels en hun intiemste details. Ze worden opgetekend door de vertellers, de leveranciers van de wereld achter de schermen en de eigenaardigheid van de mensen. De schrijver komt voort uit hen. Als een instrument dat doorgeeft. Dat gezegd, hebben we onze intieme bron onthuld: Freddy de Keizer. Wij zullen onze man ongecensureerd aan u presenteren. Dat wil zeggen: we geven u door wat we weten. Wat binnen ons bereik was, in dit geval: een greep uit zijn leven. Om precies te zijn: 63 uur en 15 minuten. Een document over een vechtlustige man die drie dagen verwijderd is van zijn noodlot. Over de laatste personen die hij zag, de verlangens waarmee De Keizer zijn levensdagen vulde en bovenal: zijn onvermoeibare wil. Begrijpt u ons niet verkeerd, we volgen hem met trots. Van bijstaan is geen sprake, voor het geval u denkt: hier en daar hadden die figuren, waar u ons dan mee bedoelt, wel even mogen ingrijpen. Bijstand is niet aan ons besteed. We zitten De Keizer vooral zo dicht mogelijk op de huid. We bloggen in zijn plaats. Tot zover. ‘Avé!’

 

Hoofdstuk 1

Maandag 1 maart, 08.30 uur
63 uur en 15 minuten

De wind wil niet liggen. Het miezert. Freddy neemt een slok reddingsvocht uit zijn heupflesje en wordt onmiddellijk warm vanbinnen. Druppels spetteren in zijn gezicht, de wind mept ze tegen zijn wangen, ze vallen uit zijn bos krullen en rollen naar zijn nek. Gelukkig is er sprake van echt weer. Daar houdt hij van. De wind rukt aan zijn jas en aan zijn haren, absorbeert het zweet en de uitlaatgassen, ventileert de havenstad, ontdoet haar van haar werkstank. In de stad is het vaak ‘geen weer’. Het spel van de natuur moet krachtig zijn, wil het de strategisch gerangschikte gebouwen kunnen tarten. Wil het verschil kunnen maken. Geef hem maar een brandende zon of een hagelstorm. Hij mag ze graag de boventoon laten voeren. Zijn manier om te relativeren, is een stormsensatie lang mijmeren over een of ander avontuur dat hem opschudt, zoals het redden van een mensenleven dat doet...
Het is waar, meerdere landgenoten hebben de voortgang van hun dagen aan hem te danken. Sommigen onder hen zijn volgeling geworden, hij heeft er een schare fans aan overgehouden. Daarnaast, dus opgeteld bij een rijkelijk aantal acties als reanimeren, blotehandverdediging, herovering, confrontaties en deels uitbestede afrekeningen van addergebroed, is hij een welkome ontsnapping aan diverse vormen van sleur. Vooral bij die van vrouwen.
Voor Freddy bestaat er geen socialer beroep dan dat van de escort. Hij zou er een oorkonde voor moeten krijgen, een plakkaat voor zijn meesterschap in de vrouwelijke psyche. Zonder morren hoort hij de vrouwen aan, met tot slot de grote beurt, overigens altijd met lof door de dames bezongen, en terecht. Hij heeft er niet voor hoeven studeren. Hij is ermee geboren, het zijn gewoon de oerelementen. Ze instrueren hem, gebruiken zijn lichaam als uitlaatklep. Hij gelooft werkelijk dat hij de geheimen van het tropisch regenwoud en haar raadselachtige krachten in zich draagt. De oosterse liefdes en gevechtskunsten zouden zijn genen hebben verrijkt met bovennatuurlijke vermogens. Het gaat hier om twaalf overduidelijke reddingsacties. Een nog groter aantal slaagde door zijn zijdelingse betrokkenheid. Ofwel bemoeienissen. Het zou monnikenwerk zijn om ze allemaal te benoemen. Wat telt, is dat deze man, met een manke poot waarvoor hij weigert te buigen, tijdens zijn leven meerdere doodsbedreigingen in de kiem gesmoord heeft. Kortom, tijdens zijn levensgevaarlijke interventies heeft hij Magere Hein meer dan Magere Hein lief is geschaakt. En alsof dat nog niet genoeg is, kan hij iets met elke vrouw. Dat kan niet iedere man zeggen. Bovendien heeft hij voldoende mannen gered om niet te discrimineren.
Als hij zo over het redden zelf nadenkt, vindt hij dat het totaal van twaalf een minzaam aantal is voor een man met een missie, die bovendien doordrongen is van stalen moed. Ach, we zullen het nooit vergeten: mannen, vrouwen, kinderen, honden en vogels heeft hij uit de klauwen van het ongeluk gered. Tussen neus en lippen door vond hij ook nog de tijd om vrouwen te bevredigen en hun eer te verdedigen. Hij is een goed mens, dat vindt hij van zichzelf. Het is dat een heiligverklaring deze bon vivant te ver gaat, want zeg nou zelf, wat is een betere manier om je levenstijd te doden dan je in dienst te stellen van een ander?
‘Nodig willen zijn, is jouw kwaliteit en jouw valkuil,’ had Ferdinand, zijn toenmalige gevangenistherapeut, tegen hem gezegd. Waarop de destijds dertigjarige Freddy brulde: ‘En dat zeg jij tegen mijn? Een beroepsheld! Zo pak je deze jongen niet aan, Fer. En haal dat eigeel uit je baard! Het is geen porem!’
De Keizer houdt niet van vooruitdenken, maar betrapt zichzelf erop dat hij het steeds vaker doet. Hij schrijft het toe aan zijn voortschrijdende leeftijd, maar daar praat hij liever niet over. Punt is: hij is nog steeds alleen. En dat terwijl De Keizer zoveel te geven heeft dat hij er duizelig van wordt. Hij spart kranig met deze leegte in zijn bestaan, houdt heldere doelen voor ogen. En dat met een gezicht dat steeds meer gaat hangen, want hij is nu eenmaal niet piep meer. Hij kan het zich niet langer permitteren om tegen het fundament van geluk in te druisen.
Nu we toch op zijn leeftijd zijn aangekomen: De Keizer vindt het tijd worden voor een vast moppie. Hij is haar nooit bewust uit de weg gegaan, kansen genoeg. Maar het is alsof de binding zelf angst heeft zich aan hem te binden.
Hij stapt in de tram en zakt neer op de zitting die nog groezelig warm is van een ander.

***

Maandag 1 maart, 8.45 uur
63 uur en 8 seconden

Prem Palladsinghs leren zolen tikken haastig op de stoep en weten feilloos de drollen te ontwijken. Zijn hoofd opgeheven als een goed zakenman betaamt, zijn blik strak vooruit. Hij overdenkt deze ochtend wat het beste is wat hij ooit heeft gedaan. Antwoord: investeren in ‘stenen’ en antieke snuisterijen. Als kleine jongen heeft hij urenlang gesprekken gevoerd met de jas van zijn vader. Als hij al die uren had besteed aan piano- of viooloefeningen, boogschieten of voetbal, was hij nu een virtuoos geweest. Als hij niet door zijn onderontwikkelde ouders was tegengehouden, had hij niet zoveel tijd verloren. Het besef dringt pijnlijk tot hem door: zal hij ooit te weten komen waarvoor hij werkelijk in de wieg is gelegd, behalve geld verdienen?
De zon komt een moment tevoorschijn om vervolgens weer sarrend achter een regenwolk te verdwijnen. Hier en daar probeert een narcis zich uit een perkje omhoog te drukken. Het is nog te kil voor de krokus. Moeizaam komen de knoppen uit, of ze rotten door de vele regen. Hij houdt van dat vale, herfstachtige weer. Van mooie zomerdagen worden mensen uitgelaten en exhibitionistisch. Te veel lillend bloot, wansmaak en goedkope deo. Voor een estheet als hij zijn jassen prima dekmantels.
Een verse, grauwe deken daalt neer over mensen en dingen. De terrasstoelen staan al buiten, maar nog opgestapeld en vast aan kettingen. Autobanden kleven aan het natte wegdek. Hip gekapte moeders brengen haastig hun prêt-à-porterkroost naar school. Studenten poseren als zakenmannen naast hun dikke auto’s, houden een gsm losjes tegen het hoofd en kijken voornaam.
Het is zijn buurt. Hij vindt dat hij thuishoort tussen de prachtige lanen, de statige huizen, de deftige burgers met goud omrande namen, oud geld, of gewoon lui die goed geboerd hebben; de jetsetters, lifestyleyuppen, corporate goeroes en ‘handelssavants’ zoals hijzelf. ‘Een ijskoude poenfabriek’, zo noemt zijn vrouw hem. Ze gebruikt graag dit soort platte omschrijvingen als het om hem gaat. Niemand beledigt zijn succes met zoveel plezier als zij. Als hij spreekt over minstens een half miljoen marge, zegt zij met hartstochtelijk venijn: ‘Ik word kotsmisselijk van je, Singh, als je zo praat.’
Onder de dreiging van een volgende regenbui versnelt hij zijn pas. De inhoud van de doos onder zijn arm rammelt. Hij blikt van zijn Italiaanse schoenen naar de barsten in de straatstenen van de Bergse Dorpsstraat. Een plastic zakje wervelt op voor zijn ogen. Ontsnapt uit een tas of achteloos weggegooid, vliegt het door een windstoot de hoogte in. In een meewarige bui ziet hij er zichzelf in. Het leven trekt hem willekeurig mee de hoogte in, om hem zomaar ergens te laten vallen. Vaak met zijn neus in de boter. Hij hoeft er niet eens hard voor te werken, nauwelijks risico’s te nemen. Een wilde gok zou pas sensationeel zijn. Een daad plegen tegen zijn natuur in, impulsief, bij donderslag iets beleven dat zich nu eens niet alleen in zijn fantasie afspeelt. Het is vanaf vandaag een wens geworden zijn leven een duw in tegengestelde richting te geven, wat dat ook moge betekenen. Hij gelooft precies dát nodig te hebben. Het zakje ritselt langs zijn oren en fluistert: ‘Je hebt gelijk, man... Doe het... Ga ervoor.’
Als het gaat regenen, trekt hij zijn trenchcoat strakker om zich heen. Zijn haar heeft de neiging in een rare slag te schieten als het nat wordt. Hij houdt de doos boven zijn hoofd en begint te rennen.
Klamme warmte slaat in zijn gezicht als hij haastig het postkantoor binnengaat. Het is druk. Klanten slaan de druppels van hun jassen. Alle zitplaatsen zijn bezet en worden besmet door lekkende jassen. Een jongetje met een volwassen kapsel staat op een stoel een mondvol wokkels te vermalen. Hij begint te krijsen als zijn moeder hem op de arm neemt en de zak van hem afpakt. De kleine mond van het joch gaat wijd open. Er vallen oranje snippers uit. Als gekneusde bloemblaadjes vallen ze op de grond om vertrapt te worden.
De zitting is nat van de kinderschoenen en kraakt van de wokkels als hij gaat zitten. Hij vraagt zich af of postkantoren replica’s van de hel zijn en hoopt vurig dat niemand een scheet laat. Schuin tegenover hem zit een magere Indo in een lange jas. Hij zit Prem onafgebroken aan te gapen.
Regen sproeit tegen de ramen. Door de glazen pui ziet hij mensen ineengedoken voorbij fietsen, met hun gezicht op stand tegenwind. Ze lopen midden op de stoep in gevecht met een halfgare paraplu waarmee ze iemand de ogen uit kunnen steken.
Een vrouw in mantelpak wurmt zich door de deur. Met een vertrokken gezicht slaat ze haar paraplu uit. Ze laat haar blik door de ruimte rondwaren, op zoek naar een lege stoel. Ze trekt een nummer uit het apparaat. Haar Hèrmes shawl hangt als een natte vlag over haar rug. Ze zoekt beschutting bij een betonnen zuil. Er staat zoveel spanning op de knoopjes van haar colbert dat Prem zich afvraagt of ze nog wel kan ademen. Ze stort zich op een vrijgekomen stoel en laat zich daarna voorzichtig in de
zitting zakken.
De Indo heeft zijn aandacht intussen ook naar haar verplaatst. De zweem van triestheid die om haar heen hangt, maakt haar ouder dan ze is. Haar gezicht steekt vooruit als een scherp masker, maar de druilerigheid in haar ogen verraadt haar weke binnenkant. Waarschijnlijk zit ze gevangen in haar keurige leven, als levende pr voor de familie. Sneu, dat is het woord wat in Prem opkomt als hij haar ziet. Ooit is ook zij jong en vol vuur geweest. Ze zal getemd zijn door haar afkomst, net als hij. Hij slaagt er met gemak in om zich in haar te verplaatsen en prijst zichzelf om zijn voorstellingsvermogen. Een bewijs voor hem dat hij wel degelijk gevoel heeft voor mensen. Zijn vrouw zou zeggen: ‘Daar heb je hem weer met zijn eindeloze projecties.’
Het joch met de wokkels heeft zich los weten te rukken van zijn moeder. Met de hand waar hij zojuist zijn neus mee heeft afgeveegd, biedt hij de vrouw in mantelpak een snotterige wokkel aan.
‘Hier, voor jouw.’
De vrouw neemt het haar aangeboden voedsel quasi-dankbaar aan en houdt het vast in haar hand.
‘Opeten!’ roept het ventje.
‘Ik wacht even totdat ik honger krijg,’ zegt ze vriendelijk.
‘Jij lijkt op mijn oma, die heeft ook allemaal kreukels!’ roept het jochie.
Een bedrukt gelach gonst door de ruimte. De vrouw trekt wat met haar mondhoeken, in een poging om te glimlachen.
‘Zo kan-ie wel weer, Jan-Willem,’ fluistert de moeder van het joch streng en ze verontschuldigt zich voor haar zoon. Prem knikt haar begripvol toe.
Dit innige moment van gelijkgestemden wordt bruut verstoord door een harde stem. Iedereen kijkt naar de ongewenste spreker. Het is de tengere Indo, schuin tegenover hem. Prem volgt de lengte van zijn jas. Het geschuurde leer reikt haast tot de grond. De Indo zit ongegeneerd, met zijn benen wijd, luidruchtig te telefoneren. Aan de andere kant van de lijn denkt Prem een vrouw te horen. Onbehouwen brult de vent door zijn mobiel. Blind voor hun ergernis maakt hij alle aanwezigen kroongetuige van dit moment in zijn leven.
‘Waar? Hotel New York! Prima de luxe! Hoe laat spreken we af? Oké, dat hoor ik dan nog. Spannend hoor! Heb ik je dan niet gezegd dat ik lief ben voor de vrouwtjes?’ Hij haalt een hand door zijn kletsnatte lokken. Als de brullende vent weer schaterlacht, voelt Prem zijn trommelvliezen trillen. De ogen van de Indo staan nog altijd strak gericht op de vrouw in mantelpak. Hij drukt zijn telefoon uit, trekt haar aandacht door opzichtig te seinen en raakt daarop meteen met haar in gesprek. Met zijn armen ontspannen over elkaar zit hij op haar in te kletsen. Diepe lachsporen tekenen zich af langs zijn mond.
‘Jij hebt een deftig pakkie aan, meid. Ik ken me ogen er gewoon niet van afhouden. Wow!’
De vrouw slaat gegeneerd haar ogen neer. Ondertussen krijgt ze weer een zoutje snot van Jan-Willem aangeboden.
‘Hier, opeten oma!’
Ze steekt de oranje kronkel weifelend in haar mond. Zenuwachtig blikkend naar de Indo begint ze te knauwen. Hij knipoogt naar haar.
‘Laat die Willem Wokkel maar kletsen met zijn “oma”... Ik weet wel beter,’ zegt hij en hij geeft haar een handzoen op de koop toe. ‘Jij ben een woestijnroos, schatje. Jij heb alleen een beetje water nodig om te bloeien.’
Prem grinnikt. Een man die zo tegen een wildvreemde vrouw praat, is er eentje uit lang vervlogen tijden, of hij is al bezopen op dit vroege uur. Deze volkse Casanova heeft maling aan iedereen en bezit een stem die in Prems onderbewustzijn doortrilt als een vergeten bekende.
Nummer achtenzeventig wordt omgeroepen. De man staat op. ‘Mijn nummertje!’ grijnst hij naar de deftige vrouw. Waterdruppels lopen van zijn krullen door over het zwarte leer van zijn schouders, zoals de seks van hem en zijn broeierige blikken afdruipt. Prem concentreert zich op de details van de
man. Hij weet zijn aandacht aldoor te gijzelen.
De jas van de uitslover kraakt als hij richting het loket loopt. Hij walmt naar goedkope aftershave en ledervet. Hij is mank, zijn brede glimlach weet de blikken daar niet van af te leiden. Vrolijk kletst hij tegen de loketdame aan. Ze giechelt als een bakvis. De Indo, een routinier, speelt daar handig op in, ontlokt haar steeds meer van die geknepen kreetjes tot het schaamrood haar op de kaken staat. De twee lijken elkaar goed te kennen, hebben het over blind dates. Ze maken grappen over het pakketje dat de Indo op komt halen.
‘Van de pneumatiek,’ bulkt de Indo luid, maar met zijn hand naast zijn mond om voor de show te fluisteren.
‘Van de wat?’ vraagt de loketdame met een hoofd als een tomaat.
‘De seksshop, Blondie!’ grijnst de Indo terug.
‘Doe je wel een beetje voorzichtig, je wordt al een dagje ouder,’ giechelt Blondie.
‘Maar vanbinnen nog de bink!’ Hij knipt erbij met zijn vingers.
Met pretogen kijkt ze hem na. Dat maakt plaats voor medelijden als ze zijn manke been volgt.
Plotseling draait hij zich om en kijkt Prem strak in het gezicht. Hij spant zijn wijsvinger als een pistool, zet de denkbeeldige trekker op scherp en richt op Prems voorhoofd: ‘Hé, jij heb een bekende postzegel, jongen!’ De Indo haalt met een stoere grijns zijn trekker over. ‘Pang!’
Sommigen moeten lachen om de acterende Indo. Bij Prem breekt echter spontaan het zweet uit. Hij hoort de tune van The Good, The Bad and The Ugly. Zijn tegenstander grijpt naar zijn jaszak. De tonen van de spaghettiwestern worden luider. Zonder zijn blik af te wenden, beantwoordt de Indo zijn mobiel. Prem durft niet te bewegen. Die vreemde, donkere ogen blijven op hem inwerken. Hij voelt zijn hartslag versnellen.
‘Wacht effe, Toon, ik heb een wisseltje,’ hoort Prem hem zeggen. ‘Hé moppie, hallo!’ De kerel wordt blijkbaar door vrouwelijk contact afgelost. Hij draait zich om en hinkepoot al brallend naar de uitgang.
Prem haalt opgelucht adem. Hij kreeg de kans niet om op de dringende opmerking van de man te kunnen reageren, of om er, als rechtschapen heer die hij is, achter te komen wat die brutale manke van hem moest. Ach, hij kan zich beter niet met zulke types inlaten.
Kort nadat de Indo het pand verlaten heeft, staat ook de deftige vrouw op en ze loopt parmantig naar buiten. Prem kijkt haar met opgetrokken wenkbrauwen na. Deze hele ochtend lijkt op een theatervoorstelling, waarin elke figurant de hoofdrol opeist.
Er zijn nog twee klanten voor hem. Hij opent de doos op zijn schoot. De modeltreinen liggen er niet langer netjes gerangschikt bij. Ze zijn ontspoord, over elkaar heen gekletterd, gecrashed. Hij inspecteert het spul op beschadigingen.
Zijn pa, een gepensioneerde machinist, is altijd verzot geweest op treinen. Hij moest een keer met hem mee toen hij een jaar of vijftien was: samen met pa in de machinistenkamer. Hij vond het verschrikkelijk, hij schaamde zich voor zijn vader, omdat die man gelukkig was met dat soort werk, terwijl hij aan de tu had gestudeerd: elektrotechniek en quantumfysica. Zijn vader, de voorbeeldstudent van weleer, zat met zijn lunchbox op schoot achter elkaar zijn boterhammen met Gelderse worst naar binnen te proppen, terwijl zijn ogen een robotstand innamen.
Na zijn pensioen staarde hij met diezelfde holle ogen zittend op de bank. Tussen de bedrijven door bleef hij zich volstoppen met Hollandse en Indiase zoetigheid tot hij tonnetjerond was. Hij verveelde zich kapot. Op een dag vond ma het welletjes. Ze nam pa voorgoed mee terug naar India. Broer en zus zijn meegegaan. Prem bleef alleen achter, als student met een krappe beurs in een stinkkamer van zes vierkante meter. Hij moet steeds vaker denken aan zijn vader en hoe hij zich nu moet vervelen in het overbevolkte Bangladesh. Wat kan hij daar op zijn leeftijd mogelijk te doen hebben, behalve puffen van de hitte, zijn handen na het eten afvegen aan de gordijnen en luisteren naar Bollywoodhits en de stemmen die nooit stoppen. Zijn vader, deze gezapige man, zit ook in hem. Een bom waarvan het lont uit zijn lippen hangt.
Prem houdt zichzelf voor dat de modeltreinen niet zijn bedoeld als een poging om de brouille bij te leggen. Een schriftelijke uitwisseling, een beleefde conversatie aan de telefoon zou al een mijlpaal zijn. Inmiddels kunnen zijn ouders drie keer zijn verhuisd, of ze hebben allang hun telefoonnummer veranderd en willen het juist niet aan hem geven. Toch vindt hij het nodig dit te doen, voor zijn eigen gemoedsrust. Om te laten zien dat hij er niet te trots voor is.
In rood verlichte stipjes verschijnt zijn nummer op het bord. Hij loopt naar voren. Blondie helpt hem. Hij overhandigt haar de doos.
‘Dit moet opgestuurd worden naar Bangladesh, India,’ zegt hij en hij kijkt op zijn Rolex. Een man als hij heeft immers altijd haast.
‘Daarvoor hebt u een speciale doos nodig, meneer. Ze liggen achter u in de schappen.’ Ze knikt in de richting waar ze zouden moeten liggen.
Hij neemt haar in zich op. De blos die de Indo op haar wangen had getoverd, is geheel verdwenen. De stof van haar uniform spant zich strak om haar heupen.
Hij onderwerpt haar pronte boezem aan zijn afkeurende blik. ‘Wat is er mis met deze doos? Een doos is een doos, als het maar past.’
Spontaan bedenkt hij dat de Indo iets anders zou bedoelen als hij diezelfde zin uitsprak. Blondie zucht nog eens diep. Prem volgt het uitzetten van haar boezem.‘Zoekt u maar vast wat uit, dan help ik tussendoor iemand anders.’
‘Ik zou het wel zo beleefd vinden als u mij eerst fatsoenlijk helpt,’ zegt hij terwijl hij geërgerd op de schappen afgaat. Hij komt terug en zet de speciale doos hard voor haar neus neer.
‘Het is erg druk,’ zegt ze loom en ze geeft hem een sticker waarop hij het adres moet invullen. Hij vraagt ook om papier voor een begeleidend briefje. Als hij kon had hij het in Hindi gedaan, maar de taal van zijn ouders werd hem niet geleerd omdat zijn vader – destijds voornemens te integreren – bang was dat Prem anders net als hij het woord ‘stamppot’ met de krullende tong van een hindoe zou uitspreken.
‘Gefeliciteerd met je verjaardag pa, en het beste. Hier, het begin
van een collectie. De groeten aan ma, Indra en Anhil. Groet, Prem.’
Blondie roept ondertussen het volgende nummer om.
‘Sorry, maar ik vind dit echt onbeschoft. Tegen die andere meneer, die, eh Indo, was u anders erg aardig. Ik eis een gelijke behandeling!’ snoeft Prem.
Ze hoort hem koeltjes aan. Haar glimlach is een kerf,met een bocht onder haar neus.
‘Hebt u bubbeltjesplastic, mevrouw? Ik wil wel graag dat het heel aankomt. En kan ik een ontvangstbevestiging verwachten?’
‘Uit India? Nee meneer, dat denk ik niet.’ Ze moet moeite doen om haar lach te verbergen. Het zuchten en steunen van de andere klanten achter hem wordt luider. Met een strak gezicht maakt Blondie zijn verzending gereed.
‘U weet nu in ieder geval voor de volgende keer hoe het werkt,’ zegt ze en ze richt voor de tweede maal haar blik op de wachtrij: ‘Tweeëntachtig!’
Boos blijft hij voor haar staan, maar de volgende klant verdringt hem ongeduldig van zijn plaats. Als hij zich omdraait om weg te lopen, hoort hij haar zeggen: ‘Het komt door het weer, zullen we maar denken.’ Daarmee doet dat peroxideblonde wicht zijn terechte ergernis af. Snel baant hij zich een weg door de klamme drukte naar buiten. Eenmaal voorbij de deur hapt hij naar adem. Zijn voeten stampen door de straten op weg naar zijn Saab. Hij heeft zijn oldtimer een stuk uit de buurt moeten parkeren.
De parkeerwachters zijn actief. Hij had geen ticket getrokken, zijn manier van spelen met het lot. Hij haast zich naar zijn auto, tot hij de Indo aan de overkant van de straat ziet kletsen met de deftige vrouw uit het postkantoor. Nieuwsgierig gaat hij wat langzamer lopen, zodat hij het tweetal beter kan volgen. De Indo geeft haar een visitekaartje. Ze stopt het snel in haar enveloppentas, kijkt ongemakkelijk om zich heen als de Indo schaterlachend een vreugdedansje voor haar doet. Daarna recht ze haar schouders en loopt statig bij hem vandaan.
De Indo krijgt hem in zijn vizier, begint meteen te zwaaien en te roepen. Zonder te reageren stapt Prem in zijn Saab, nadat hij een bekeuring onder de ruitenwisser vandaan heeft getrokken. In zijn achteruitkijkspiegel ziet hij de Indo zijn middelvinger naar hem opsteken.
‘Ga toch een baan zoeken, man,’ mompelt Prem en hij trekt haastig op om weg te stuiven. Automatisch rijdt hij naar zijn werk, terwijl hij hunkert naar een vrij uur, of nog beter: een dag spijbelen. Zijn bezoek aan het postkantoor had hem wat afleiding gebracht, nu gonst het weer door zijn kop, de woorden die zijn vrouw uitsprak voordat hij de deur uitging: ‘Je bent een dooie, Prem.’ En hij weet oprecht niet met welke reden.
Resoluut keert hij om. Hij zet koers naar een grand café een paar straten verderop. Misschien kan een vijfsterrensandwich met kwartelei of truffel zijn donderwolken helpen verjagen.

***

Maandag 1 maart, 09.15 uur
62 uur, 30 minuten en 12 seconden

‘Rijke kapsoneslijer,’ bromt Freddy. Hoofdschuddend loopt hij verder naar de tramhalte. De regen klettert op zijn schouders. De tram is al in zicht. Hij zet zijn kraag rechtop tegen zijn oren, terwijl hij zijn pas versnelt. Rennen kan hij niet.
Manke rotpoot!
Luid bellend rijdt de drukke tram aan hem voorbij. De ramen vochtig van de ochtend, van haren en jassen, adem van koffie en tandpasta, als je geluk hebt. Hij leunt tegen het glas van de halte.
Voordat hij zijn Harley kocht, reisde hij veel met de tram. De geur van het openbaar vervoer staat in zijn geheugen gegrift.
In de middag komen de schoolmeisjes met hun synthetische loksprays. De junks en zwervers liften gratis mee en mengen op hun beurt een weeïge ondertoon in het geurenpalet. Hij is de ruikende Keizer, die een neus, maar zeker ook een oog heeft voor de specifieke dingen van het leven. Gisteravond bijvoorbeeld, toen hij dat Chinese meisje uit de goot had gevist.
Hij moest zijn Harley missen voor een zoveelste opknapbeurt. Op de terugweg van een stripklus nam hij de tram, die zijn laatste ronde reed. Er was niemand. Alle zitplaatsen behalve die naast het meisje waren vrij. Hij moest eerst een tas met een enorme roze olifant van de bank halen om naast haar te kunnen zitten. Geen ruimte voor zijn zwarte werkkoffer, die zette hij naast zijn voeten. Zijn hand strak geknepen om het handvat. Zij had nog een grote boodschappentas op schoot, haar voeten steunden op vuilniszakken waar kleding uitstak. Op haar wangen zaten zwarte vegen.
‘Dat ziet er zielig uit, met je hele klerenkast in de tram zitten,’ zei hij zo vriendelijk als hij kon. Ze keek hem aan met van die vochtige ogen, waarin je een heftige huilbui kunt zien opkomen. Ze draaide haar gezicht weg.
‘Hé, ik praat tegen je!’ Ze schrok van zijn luide stem. Dat zag hij. Grinnikend porde hij haar in haar zij en fluisterde: ‘Hé, hep jij plobleme? Jij plate met mij.’
Ze fronste boos. ‘Niet grappig, meneer.’
‘Solly, wou je alleen maar aan het lachen maken.’
Het meisje keerde zich verder van hem af.
‘Zo te zien sta jij op straat, meid.’
Haar kleine ogen richtten zich wantrouwend op zijn grote mond die onverstoorbaar doorpraatte.
‘Tja, als je liever buiten in de kou wilt slapen, met geen rooie cent op zak...Wat wil je nou?’
‘Ik heb huis, heb geld,’ zei ze bits.
‘Je liegt dat je barst, maar dat geeft niet, hoor. We spreken het zo af: na drie haltes ben ik thuis. Als je met me mee wilt, stappen we samen uit. Je mag bij mij overnachten. Luister, ik ben een nette jongen, hè, dus niks van plan met je, begrepen?’
Ze zweeg. Aangekomen bij zijn halte stond hij op en nam alvast twee van haar vuilniszakken mee. De Keizer heeft zoals gezegd een oog voor dit soort dingen.
Het is zijn natuur.

 

 

 


Terug naar homepage